
Jurisprudentie
AA4944
Datum uitspraak2000-02-25
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC98/233HR
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC98/233HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
nr. C 98/223 HR [verzekeringnemer]
zitting 3 december 1999 tegen
N.V. Interpolis Schade
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) Deze zaak betreft de vraag of verweerster in cassatie, verder te noemen de verzekeraar, terecht een aan eiser tot cassatie, verder te noemen de verzekerde, met ingang van 20 september 1990 verstrekte arbeidsongeschiktheidsuitkering op 3 december van dat jaar heeft beëindigd. In cassatie zijn de volgende feiten van belang.
De verzekerde, cafetariahouder, heeft op 21 oktober 1989 bij een rechtsvoorgangster van de verzekeraar een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten Art. 12 van de bij de verzekering behorende Voorwaarden luidt:
`12.1 De verzekeringnemer respectievelijk de verzekerde is verplicht op straffe van verlies van het recht op uitkering de maatschappij of tussenpersoon terstond kennis te geven wanneer: 12.1.1 de verzekerde zijn beroep, als in de polis vermeld, wijzigt of de daaraan verbonden bezigheden een verandering ondergaan; (…)
12.1.4 de verzekerde, anders dan tengevolge van arbeidsongeschiktheid, geheel of gedeeltelijk heeft opgehouden een beroep uit te oefenen;
(…) 12.2 In al deze gevallen heeft de maatschappij het recht (…) de verzekering te beëindigen met restitutie van onverdiende premie over de nog niet verstreken termijn van het lopende verzekeringsjaar.’
Op 17 september 1990 heeft de verzekerde zich bij de verzekeraar wegens voetklachten arbeidsongeschikt gemeld en aanspraak gemaakt op een uitkering krachtens de verzekering. Van 20 september 1990 tot 18 november van dat jaar heeft de verzekeraar een uitkering verstrekt op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid en van 19 november tot 3 december 1990 op basis van 45-55%. Nadien is de uitkering beëindigd. Bij brief van 3 mei 1991 heeft de verzekeraar meegedeeld dat volgens zijn medisch adviseur er met ingang van 3 december 1990 geen sprake meer was van een mate van arbeidsongeschiktheid van 25% of hoger.
Op 31 mei 1991 heeft de verzekerde een nieuw schadeformulier ingediend; dit maal wegens zenuwaantasting. De verzekeraar bleef bij brief van 9 juli 1991 bij zijn standpunt dat na 3 december 1990 geen sprake meer was van een arbeidsongeschiktheid van meer dan 25%. Tegen deze beslissing heeft verzekerde een klacht ingediend bij de Raad van Toezicht op het Schadeverzekeringsbedrijf, welke klacht op 13 april 1992 ongegrond is verklaard.
Bij beschikking van 3 juli 1992 is door de Bedrijfsvereniging aan de verzekerde wegens psychische klachten een AAW-uitkering toegekend op basis van 80-100%. De Bedrijfsvereniging heeft daarbij overwogen dat de verzekerde op 13 september 1991 reeds 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. De raadsman van de verzekerde heeft op 24 juli 1992 de verzekeraar schriftelijk verzocht de verzekerde alsnog per 19 november 1990 een uitkering te verlenen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Bij brief van 9 december 1992 heeft de verzekeraar zich op het standpunt gesteld dat hij op grond van de door de medische adviseur van de Bedrijfsvereniging verstrekte informatie op voet van art. 12 van de polisvoorwaarden de verzekering heeft beëindigd; uit het medisch rapport van de GMD zou blijken dat de verzekerde zijn onderneming had verkocht en zijn beroep gewijzigd anders dan om medische redenen. Ook tegen deze beslissing heeft de verzekerde een klacht ingediend bij de Raad van Toezicht op het Schadeverzekeringsbedrijf, die op 21 juni 1993 ongegrond is verklaard.
2) De verzekerde heeft bij dagvaarding van 5 november 1993 de onderhavige procedure aanhangig gemaakt. Hij vordert - in hoofdzaak - de verzekeraar te veroordelen tot nakoming van de verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst door hem met ingang van 3 december 1990 weer in het genot te stellen van een uitkering op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 28 februari 1995 een deskundigenbericht van zowel een orthopedisch chirurg als een psychiater gelast en naar aanleiding van hun rapportage de vordering bij eindvonnis van 23 april 1996 toegewezen.
Het hof heeft dit vonnis bij tussenarrest van 22 april 1997 vernietigd, aangezien verzekeraar niet in de gelegenheid was geweest ten aanzien van het rapport van de psychiater opmerkingen te maken en verzoeken te doen als voorgeschreven in art. 223 lid 5 Rv.
Het hof heeft vervolgens de door de rechtbank benoemde deskundige psychiater verzocht alsnog uitvoering te geven aan art. 223 lid 5 Rv. In zijn eindarrest van 14 april 1998 heeft het hof de vordering afgewezen. Op de gronden vermeld in de r.o. 8.1 - 8.3 acht het hof het niet voldoende aannemelijk dat verzekerde op 3 december 1990 arbeidsongeschikt was, terwijl evenmin kan worden geconcludeerd dat hij in oktober of november 1990 door medische noodzaak werd gedwongen zijn cafetaria te verkopen en aldus zijn beroepswerkzaamheden te beëindigen.
4) De verzekerde heeft van beide arresten tijdig beroep in cassatie ingesteld. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten; de verzekerde heeft gerepliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
5) Nu tegen het tussenarrest geen klachten worden aangevoerd, is het cassatieberoep in zoverre niet-ontvanke-lijk.
6) Onderdeel 1 klaagt over innerlijke tegenstrijdigheid van het arrest: terwijl de rechtbank in haar tussenvonnis had overwogen dat de eerste periode van arbeidsongeschiktheid op 20 september 1990 inging, heeft het hof in r.o. 8.2.1 van het eindarrest de aanvang van de arbeidsongeschiktheid op 2 oktober 1990 gesteld, zonder dat het vonnis van de rechtbank op dit punt onjuist werd geoordeeld.
Het onderdeel kan mijns inziens bij gebrek aan belang niet slagen. Relevant is immers slechts de vraag of het hof voldoende gemotiveerd heeft kunnen oordelen dat de verzekeraar op 3 december 1990 de arbeidsongeschiktheidsuitkering mocht beëindigen. De vraag wanneer de arbeidsongeschiktheid in ingetreden is daarvoor niet relevant.
7) Onderdeel 2 betoogt dat, in het licht van hetgeen de rechtbank in haar tussenvonnis van 22 november 1994 in r.o. 3.2 heeft vastgesteld aangaande klachten en bezwaren die verzekerde bij verzekeraar en bij de Raad van Toezicht heeft geuit, onjuist is ’s hofs oordeel in r.o. 8.2.1 van het eindarrest dat na 3 december 1990 niet is gebleken van daarna optredende klachten of bezwaren.
Het onderdeel faalt, omdat het hof kennelijk heeft bedoeld dat na 3 december niet is gebleken van het bestaan van klachten en bezwaren die de conclusie rechtvaardigen dat op die datum sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de polis. Vgl. de r.o. 8.2.6 en 8.3. Deze conclusie is niet onbegrijpelijk.
8) Onderdeel 3 richt zich tegen r.o. 8.2.5 van ’s hofs eindarrest met de klacht dat met het oordeel dat de verzekeraar niet gebonden is aan het oordeel van de bedrijfsvereniging art. 6:248 BW is geschonden.
’s Hofs oordeel dat de verzekeraar niet is gebonden aan het oordeel van de Bedrijfsvereniging aangaande de arbeidsongeschiktheid berust op uitleg van art. 4.2.1 in combinatie met art. 4.1 van de Voorwaarden Arbeidsongeschiktheidsverzekering, welk artikel voorziet in een uitkering indien de verzekerde recht kan doen gelden op een AAW-uitkering mits sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van art. 4.1 van deze voorwaarden. 's Hofs oordeel, dat van feitelijke aard is, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
De stelling van het middel dat in het onderhavige geval de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat het hof aan het oordeel van de Bedrijfsvereniging was gebonden, wordt noch in het middel noch in de schriftelijke toelichting nader onderbouwd. Die stelling voldoet dus niet aan art. 407 lid 2 Rv.
Hetzelfde geldt voor de stelling dat de verzekeraar niet aan zijn onderzoeksplicht zou hebben voldaan, nu niet wordt aangevoerd wat de verzekeraar meer had moeten doen dan zich, zoals hij in casu gedaan heeft, laten voorlichten door gespecialiseerde medici.
9) De onderdelen 4 en 5 stuiten eveneens op het voorgaande af.
10) Onderdeel 6 klaagt onder a over schending van art. 7A:1576h lid 1 BW voor zover het hof zou hebben gemeend dat verzekerde na het sluiten van de huurkoopovereenkomst geen ondernemer meer was.
Het subonderdeel mist feitelijke grondslag, daar het hof niet heeft overwogen dat verzekerde geen ondernemer meer zou zijn. Het hof heeft alleen overwogen dat verzekerde zijn verzekerde beroepswerkzaamheden van cafetariahouder niet meer uitoefende.
Onder b wordt toegevoegd dat het hof zou hebben miskend dat verzekerde tot april 1991 de volle eigendom behield van ‘het cafetaria te Amersfoort'. De klacht mist belang, daar de vraag of verzekerde eigenaar is van een cafetaria te Amersfoort niet van belang is voor de vraag of hij zijn beroepswerkzaamheden nog uitoefende op 3 december 1990.
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep voor zover het is gericht tegen het tussenarrest, en voor het overige tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)
Uitspraak
25 februari 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/233HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzekeringnemer],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr R.Th.R.F. Carli,
t e g e n
N.V. INTERPOLIS SCHADE,
gevestigd te Tilburg,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr J.L.W. Sillevis Smitt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [verzekeringnemer] - heeft bij exploit van 5 november 1993 verweerster in cassatie - verder te noemen: Interpolis - gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd Interpolis te veroordelen om haar verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst na te komen door [verzekeringnemer] met ingang van 3 december 1990 weer in het genot van zijn uitkering te stellen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80-100%, te vermeerderen met de wettelijke rente over het achterstallige schadebedrag vanaf de dag van de dagvaarding tot en met die van de algehele voldoening.
Interpolis heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 22 november 1994 een deskundigenonderzoek gelast en bij tussenvonnis van 28 februari 1995 vragen voor dit onderzoek geformuleerd. Na deskundigenbericht heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 23 april 1996 de vordering van [verzekeringnemer] toegewezen.
Tegen dit eindvonnis heeft Interpolis hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij tussenarrest van 22 april 1997 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en een aanvullend deskundigenbericht bevolen. Bij eindarrest van 14 april 1998 heeft het Hof de vorderingen van [verzekeringnemer] afgewezen.
Beide arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het Hof heeft [verzekeringnemer] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Interpolis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep voor zover het is gericht tegen het tussenarrest, en voor het overige tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep tegen het arrest van 22 april 1997
Nu [verzekeringnemer] geen middel heeft aangevoerd tegen voormeld arrest, dient hij in zijn beroep tegen dat arrest niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4. Beoordeling van het middel tegen het arrest van 14 april 1998
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [verzekeringnemer] niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 april 1997;
verwerpt het beroep tegen het arrest van dat Hof van 14 april 1998;
veroordeelt [verzekeringnemer] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Interpolis begroot op ƒ 597,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Neleman, Herrmann, Fleers en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer De Savornin Lohman op 25 februari 2000.